zondag 6 maart 2011

Familiebezoek

In kleine vonkjes spatte het binnenvallende zonlicht uit mijn limonadeglas met ranja. Als ik mijn ogen half dichtkneep, leken het door mijn wimpers heen kleine sterretjes. Met kleine slokjes probeerde ik het moment dat het glas leeg was zo lang mogelijk uit te stellen. Toen het op was, keek ik met een zucht om me heen. In de donkere, zwaar gemeubileerde kamer van mijn oma voerden mijn ouders, ooms en tantes voor mij onbegrijpelijke gesprekken en het was er benauwd door de sigarenrook van mijn oom. Buiten lokte het zonlicht en gretig ging ik dan ook in op het gefluisterde voorstel van mijn broers om naar de kippen te gaan kijken.
We slopen de kamer uit naar de grote, lichte keuken met middenin een zware donkerhouten tafel, waarvan de nerven bovenop vol bloem zaten van alle appeltaarten, die mijn tante erop had gemaakt.
Onder deze tafel zou ik later bescherming zoeken bij de begrafenis van mijn oma, bang voor de anders zo beheerste tantes, die in de keuken stonden te snikken.
Op het granieten aanrecht stond het bord met broodkorsten en appelschillen al klaar voor de kippen. Een van de aantrekkelijkheden van logeren bij mijn oma: ik mocht er mijn broodkorsten laten liggen! Door de donkere garage waar het heerlijk naar benzine rook, gingen we naar buiten.
De felle zon weerkaatste op het witte grind. Opgelucht stoeiend renden we naar het kippenhok. We kwamen voorbij de regenput en als altijd kon ik het niet laten het houten, ronde deksel een beetje te verschuiven en over de rand te gaan hangen om in het donkere gat te kijken. Het water stond zo diep, dat het niet te zien was. De stenen waren groen bemost en vooral ook de geur van vocht en schimmel gaf deze put een mysterieuze sfeer, een sfeer die me deed denken aan heksen in sprookjes. Vrolijke stemmen haalden me uit de betovering en het kippenvel op mijn armen verdween al snel in de zon.
Het brood was op, de kippen waren weer rustig en vóór ons lag nog een lange saaie zondagmiddag. Na enig beraad besloten we naar de “Boerenbond” te gaan. Wat het precies was wisten we niet, maar zo noemden we het gebouw aan de overkant met een grote houten vlonder, waarop boerenwagens werden gewogen. Als je daar op sprong galmde het zo leuk. Ook was er een hoog bordes met schuine kanten, waar ze de wagens uitlaadden.
Elk moment verwachtend teruggeroepen te worden, want we mochten de tuin niet uit, liepen we de oprijlaan af naar de overkant van de dorpsstraat. Teleurgesteld zagen we, dat er op het bordes dorpsjongens bezig waren er met grote vaart met hun fietsen van af te roetsjen. Hun leren jacks en vetkuiven zagen er voor ons gevaarlijk uit en tegen de heg gedrukt liepen we snel door naar de zijkant van het gebouw. De grote houten schuurdeuren zaten op slot, maar eronder was in de zandgrond een ondiepe kuil uitgesleten. Giechelend van de spanning gleden we op onze buik onder de deuren door.
Ik had mijn zondagse kleren aan: een roze jurkje met verlaagde taille, witte kniekousen en zwarte lakschoenen, die ik als ik me zondags in de kerk verveelde met een zakdoekje poetste tot ze glommen als spiegeltjes. Grote, zwarte vegen zaten er nu op mijn kleren, die tot mijn ontzetting alleen maar groter werden toen ik ze met wat spuug probeerde weg te halen.
Mijn angst voor wat mamma daarvan zeggen zou, vergat ik echter onmiddellijk toen het gejoel van de anderen me deed opkijken. Ik stond in een immens grote schuur, het was er weldadig koel en toen mijn ogen aan de schemer gewend waren, zag ik dat de helft van de ruimte werd ingenomen door een tot aan het dak rijzende berg stro, waarvan een gedeelte in balen was geperst. Er hing een stoffige kruidengeur, een geur die me nu nog , als ik hem ruik, terugvoert naar die zondagmiddag toen.
Al gauw hadden we uitgevonden wat de mogelijkheden waren van deze plek. Het mooiste was: zittend op een baal stro helemaal van boven naar beneden te glijden. Bijna in trance deden we lange tijd niets anders: naar boven klimmen, boven in de nok van de schuur even dat verrukkelijke griezelmoment an het kijken in de diepte, het gevoel bij het afzetten van nu-kan-ik-niet-meer-terug en dan de sensatie van het steeds snellere suizen naar beneden.
Moe en wat duizelig zocht ik na een tijdje een plek om te zitten waar het stro niet al te erg in mijn benen zou prikken. Toen hoorde ik het. Zacht hardnekkig gepiep. Mijn hart sprong even in mijn keel bij de gedachte aan muizen, maar het geluid bleek te komen uit een wriemelend hoopje pluizige poesjes. Onze ogen niet gelovend staarden we naar zoiets moois en liefs en levends, dat daar zomaar voor het grijpen lag. Wat ons te doen stond was duidelijk: meenemen naar huis. Zoiets hoorde niet eenzaam in een grote schuur en bovendien: misschien kwam de moederpoes wel nóóit meer terug!
Met onze schat voorzichtig in mijn opgehouden rokje verlieten we stralend van rijkdom de schuur. Op mijn rug nu onder de deuren door om de beestjes niet te pletten. Mijn oudste broertje rende opgewonden vooruit om het grote nieuws te vertellen. Wij volgden voorzichtig. Al in de keuken hoorde ik waar ik diep van binnen al bang voor was geweest. – Geen sprake van!, bulderde mijn vader. Nog even hoopte ik dat het zien van de over elkaar heen kruipende bolletjes hem zou vermurwen, maar hij keek niet eens en sommeerde ons ze onmiddellijk terug te brengen naar waar ze vandaan kwamen.
Tot in mijn ziel gekrenkt keek ik vernietigend op naar de barse figuur, die beweerde mijn vader te zijn. Met opgeheven hoofd draaide ik mij om en liet ik mijn broertjes huilend en smekend achter. Op de oprijlaan haalden ze me in. Bij de schuurdeuren kon ik me niet meer goed houden, ik gaf de poesjes aan mijn broers en rende terug naar het huis. Binnen was de advocaat en de bessenjenever op tafel gekomen, er werd druk gepraat en de sigarenrook kon je snijden. Ik had er al vaker over gefantaseerd, maar nu was ik er zeker van: ik moest een vondeling zijn, van deze familie kon ik geen familie zijn. Ik rende naar het prieeltje in een hoek van wat mijn oma haar “Engelse tuin” noemde.
De rest van de middag bleef ik daar en de losbladderende verf van het metalen tafeltje peuterend, droomde ik over hoe bang en ongerust ze zouden zijn als ik nu wegliep. Jaloers gluurde ik af en toe naar mijn broers, die al weer vrolijk in de tuin speelden. Toen ze me riepen om naar huis te gaan, liep ik langzaam naar het wachtende groepje mensen bij de auto. Ik zou maar net doen of ik er bij hoorde…

Geen opmerkingen:

Een reactie posten